In de afgelopen veertig jaar heeft Spanje meer sociale veranderingen ondergaan dan welk ander West-Europees land ook. Tot de jaren vijftig was Spanje een arm land waar slechts 37% van de bevolking in steden van meer dan 10.000 inwoners woonde. In de jaren negentig was dit 65 procent. Veel landelijke streken raken ontvolkt. In de jaren zestig begon er een spectaculaire economische groei, die voor een deel het resultaat was van de bloeiende toeristen industrie.
Na de dood van dictator Franco in 1975 werd Spanje een constitutionele monarchie onder koning Juan Carlos I. De socialistische premier Filipe Gonzales heeft zijn stempel gedrukt op de periode 1975-1995. De socialisten zorgden voor verbeteringen van de wegen, het onderwijs en de gezondheidszorg. Spanje trad in 1986 toe tot de EG, wat een een spectaculaire groei van de welvaart ten gevolge had. Het jaar 1992 was in dit opzicht een topjaar: Barcelona organiseerde de Olympische Spelen en Sevilla bood onderdak aan een wereldtentoonstelling, Expo ’92.
Met de komst van de democratie hebben de 17 autonome regio’s aanzienlijke onafhankelijkheid verworven. In verscheidene worden nog eigen talen gesproken die officieel even belangrijk worden beschouwd als het Spaans (Castiliaans). Een flink deel van de Baskische bevolking wil een volledig onafhankelijk Baskenland. De Baskische terroristische organisatie ETA is een doorn in het vlees van de Spaanse democratie.
Met de expansie van de dienstensector en de industrie in de jaren tachtig maakte Spanje een economische bloei door. Toch blijft het Bruto Binnenland Product onder het gemiddelde van de Europese Unie. Landbouw is in sommige delen van het land volstrekt niet efficiënt. Het toerisme is goed voor zo’n 10 procent van het nationaal inkomen.